9789033131844

3 Henry Coray Zoon van tranen Roman over het leven van Augustinus VIERDE DRUK DEN HERTOG – HOUTEN

4 1e druk 1999 2e druk 2001 3e druk 2004 4e druk 2022 © HenryW. Coray Oorspronkelijke titel: Son of Tears (William B. Eerdmans Publishing Company, Grand Rapids, Michigan). © 1999 Den Hertog B.V., Houten (Nederlandse editie) vertaling: P.J. de Gier omslagontwerp: Muntz R&M, Amersfoort ISBN 978 90 331 3184 4 NUGI 341 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

5 PROLOOG Groot is dat vermogen, dat mijn geheugen is. —BELIJDENISSEN X, XVII, 26 Het was juli van het jaar 430. Het donker spreidde zich uit over de aarde en de druk bevaren Middellandse Zee. Een door ouderdom gebogen man glipte de Basiliek van de Vrede uit en verdween tussen de sinaasappelbomen die daar in de buurt stonden. Gekleed in de eenvoudige, zwart-katoenen mantel van een dienaar van Christus, liep Augustinus, bisschop van Hippo, naar zijn cel in de sinaasappelboomgaard om te mediteren. De gemeente van de bisschop was de afgelopen tijd sterk gegroeid. Onder druk vande oorlogwasHippo eenuitwijkplaats geworden voor gewonde soldaten en voor hulpeloze Numidische mannen, vrouwen en kinderen, die als bladeren voor dewind door de troepen invallende Vandalen werden voortgestuwd. Uitgehongerd en in lompen gehuld waren ze de stad, de basiliek, de kapellen, het ziekenhuis, het klooster en zelfs de woning van de bisschop binnengedrongen, waarbij ze bedelden om voedsel, medicijnen en kleding. Augustinus en zijn medewerkers hadden hierop gereageerd met de goedgeefsheid die Hippo de reputatie van een toevluchtsoord voor zieken en armen had bezorgd. De Vandalen, nog in de roes van hun overwinningen in Gallië en Spanje,warendeMiddellandseZeeovergestoken.De situatie inNoordAfrika was uiterst kritiek. De meeste grote steden waren in handen van de overvallers gevallen. Ze hadden Carthago en andere beschavingscentra ingenomen en naderden nu Hippo, een van de weinig

6 overgebleven buitenposten van de vrijheid. Ze hadden een grote troepenmacht omde stad samengetrokken enbereidden zichnu voor op de inname van de stad. Augustinus hield van de sinaasappelboomgaard. In een stroomvan koortsachtige activiteitenwas het zijn toevluchtsoordgeworden. Sinds zijn wijding tot bisschop had hij een zeer druk leven gehad. Hij had gereisd, gepreekt, colleges en catechisatie gegeven, boeken en traktaten geschreven en een eindeloze correspondentie gevoerdmet vrienden, vreemdelingen en vijanden. Evenals de brieven van de grote apostel Paulus stimuleerden zijn brieven de voortgang van het christendom. Hij had bemiddeld in twisten en rechtszaken, was als rechter en als raadsman opgetreden en had het werk van tien man verzet. De gelegenhedenomzich terug te trekken en zich in zijn eenzame schuilplaats over te geven aan meditatie en gemeenschap met zijn God waren zeer schaars geweest. Ook nu werd de uitgeputte bisschop gestoord door het geroep van de barbaren buiten de stad en de kreten van gewonden en hongerige kinderen binnen de muren. Hij bleef onder een van de sinaasappelbomen staan en sloeg, hijgend van inspanning, een arm om de stam om steun te zoeken. De lucht was bezwangerd met de zware geur van de sinaasappelbloesem. Augustinus haalde diep adem, sloot zijn ogen en gaf zich over aan het intense genoegen dat hij vond in overdenking. Sinds jaren had hij zich de gewoonte eigen gemaakt ommet de verschillende onderdelen van zijn persoonlijkheid gesprekken te voeren: het geheugen, het hart, het geweten, de ziel en de wil. Ook nu trok hij zich terug om zijn herinnering vrij spel te geven en beelden op te roepen die door de tijd wel vager waren geworden, maar niet verdwenen waren. Als een geheimzinnige gids leidde zijn geheugen hem terug naar Tagaste en naar geliefden die hij spoedig, hoewel niet op aarde, zou weerzien. Tagaste was de plaats waar hij geboren was, waar hij zijn onstuimige jeugd had doorgebracht en ook de plaats waar zijn zoon de dood gevonden had. Zijn geliefde moeder Monica had hij bij zijn terugkeer van Rome naar Tagaste in Ostia verloren. Ze had lang genoeg geleefd omgetuige te kunnen zijn van de wedergeboorte van haar zoon. Augustinus had

7 haar horen bidden: ‘Laat nu Uw dienstmaagd heengaan in vrede, want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien die Gij in Uw genade zowel aan mijn zoon als aan zijn kind geschonken hebt.’ En God had haar ziel weggekust die even verhevenwas uitgegaan als een schip dat zich langzaam van zijn ankerplaats losmaakt. De herinnering fluisterde de uitgeputte bisschop toe: ‘Je zoon is je ontvallen, je moeder is je ontvallen, maar vóór die twee moest je afscheid nemen van de vreugde van je hart, weet je nog?’ Ja, dat herinner ikmij nog, peinsde hij. O, hoe goed herinner ikmij dat nog en hoe bitter is die herinnering! Hij wist dat hij Melanie in zijn leven nooit terug zou zien. Ze had ervoor gekozen zich in een onbekend klooster af te zonderen. Maar tochwas ze nog voortdurend in zijn gedachten. Hij dacht: Nooit kan ik naar een dauwdruppel op een boterbloem kijken, zonder dat ik herinnerd word aan de diepe liefde die uit haar ogen straalde. Ik kan niet luisteren naar het lied van een leeuwerik dat naar de hemel stijgt, zonder de echo van haar lieve stem te horen en zonder dat haar laatste boodschap aanmij inmijn herinnering komt: ‘O, hoe verlang ik ernaar dat we elkaar boven in de heerlijkheid van het huis van onze Zaligmaker zullen ontmoeten.’ Plotseling hoorde hij aan de rand van de boomgaard de stem van een dienaar die hem riep. Hij zuchtte want dat betekende dat hij zich weer aan zijn plichten moest wijden. Toen hij zich omkeerde om zijn afgezonderde hoekje te verlaten, kwamen er allerlei brokstukken van gebeurtenissen bij hemboven: de boomgaard inMilaan, waar hij zijn ziel aan Christus had toevertrouwd; Cassiciacum, het paradijs van bronnen en palmen, waar hij geestelijk hersteld was; de Basiliek van de Vrede, hier in Hippo, en dat beangstigende moment toen de gemeente hemgegrepen en voor bisschopValerius gebracht had, terwijl ze riepen: ‘Augustinus moet priester worden! Wijd hem tot priester!’ Hij dacht terug aan de dag waarop hij voor de primaat van Numidië gestaan had om zich te zuiveren van de beschuldigingen van zijn vijanden, die zeiden dat hij een zeker dienstmeisje had lastiggevallen, en aan zijn rehabilitatie en wijding tot bisschop... ‘Eerwaarde!’ riep de dienaar die tussen de bomen naar hem toe kwam lopen.

8 Zijn herinnering werd verstoord. Met tegenzin liep Augustinus naar de man toe en vroeg: ‘Ja, wat is er?’ ‘Eerwaarde, een stervende soldaat heeft u nodig.’ ‘Goed. Zeg hem dat ik eraan kom.’ Moeizaam volgde Augustinus de dienaar de boomgaard uit. Over de havenstad aan de Middellandse Zee was een maanloze nacht gedaald. De sterren fonkelden aan de hemel alsof ze de pijn uit de ziel van de vermoeide bisschop wilden verdrijven. Het geluid van dreinende kinderstemmen kwam hem tegemoet, de thuisloze kinderen die in de basiliek angstig en uitgehongerd bij elkaar waren gekropen. Buiten de stadwierpen de door de vijand aangestoken vuren een kring van licht tegen de hemel. De Vandalen schreeuwden elkaar grove grappen toe en zwoeren de verdedigers van de stad wraak, in het bijzonder de meisjes. Augustinus keek omhoog en vroeg zich af hoe lang het in Gods plan nog zouduren voorHippo, de stad van schaduwen, symbool van ieder aards centrum, de stad van God zou worden, de stad die fundamenten heeft, het nieuwe Jeruzalemdat de zon noch de maan nodig heeft omhaar tebeschijnen: want deheerlijkheidvanGodzal het beschijnen en het Lam zal haar licht zijn... Terwijl hij zich naar de basiliek haastte, bad Augustinus om kracht. De man die in het Romeinse rijk beschouwd werd als de briljantste van zijn tijd, de eerste onder de theologen, de prins der filosofen, de meest bewogen pastor, de menselijkste prediker, de edelste Romein van heel zijn generatie – deze man bad om kracht.

9 HOOFDSTUK 1 Wat heb ik, deerniswaardige, toen in jou liefgehad, mijn diefstal, jij nachtelijke misdaad van mijn zestiende levensjaar. —BELIJDENISSEN II, VI, 12 Het was een volmaakte nacht voor eenoverval. Inde helderewoestijnlucht vanNoord-Afrika schitterden de sterren zo vurig dat het wel leek of het lantaarns waren die een geel licht boven Tagaste verspreidden. Ze gaven voldoende licht om de aanvallers naar hun doel te leiden. Boven het Atlasgebergte verrees langzaam de maansikkel, alsof ze benieuwd was naar het resultaat. Een groepje van acht jongens van vijftien, zestien jaar naderde een perenboomgaard die naast de wijngaard van Patricius lag, de vader van Augustinus, de leider van het groepje. De jongens liepen behoedzaamde boomgaard in. Ze schudden aan de bomen of sprongen omhoog om de laaghangende takken af te breken en de peren er af te plukken. De grond was spoedig bezaaid met fruit, bladeren en gebroken takken. Overmoedig geworden door hun succes, werden de dieven steeds luidruchtiger. Ze lachten, kletsten en vloekten. Ze maakten de eigenaar van de boomgaard voor een oude dwaas uit die te stom was om zijn bezit te bewaken. Intussen plukten ze de groene peren en stopten die onder hun tunica’s. Ze trokken hun riemaan om te voorkomen dat de peren eruit zouden vallen. Een van de jongens was bij de rand van de boomgaard bezig. Plotseling riep hij: ‘Er komt iemand aan!’ ‘Waar?’ riepen de anderen verschrikt.

10 ‘Daar! Over het veld!’ Over het korenveld aan de zuidkant van de boomgaard kwam dansend een brandende toorts op hen af. Acht paar armen en benen verstijfden van schrik. Er daalde een huiveringwekkende stilte over de jongens neer. Een van de jongens vloekte wild. Een andere stond te huilen. Augustinus greep in. ‘Houd op met dat gejank!’ snauwde hij. ‘Wegwezen allemaal! Verspreiden en bij de stadsvijver weer bij elkaar komen!’ Ze lieten hun buit achter, verspreidden zich en verdwenen als schaduwenvoor de zon. Gevolgddoor zijnvriendAlypius, rendeAugustinus langs de rand van de boomgaard en dook de wijngaard van zijn vader in. Toen ze een eind in de wijngaard waren doorgedrongen, bleven ze staan en luisterden. De stilte van de zomernacht werd slechts verbroken door het geblaf van een hond in de stad. Alypius veegde met de mouw van zijn tunica het zweet van zijn voorhoofd. ‘Het lijkt erop dat we het gered hebben,’ zei hij. ‘Maar het scheelde niet veel!’ ‘Och kom,’ zei Augustinus die net deed of hij zich geen moment bezorgd had gemaakt. ‘Het was net gevaarlijk genoeg om het leuk te laten zijn. Kom mee.’ ‘Naar de stadsvijver?’ ‘Eerst naar mijn huis.’ ‘Waarom?’ ‘Wacht maar af.’ Ze liepen door de wijngaard tot ze bij een open plek bij de boerderij van Patricius kwamen. Op de open plek bevond zich een omheinde ruimte, waarin varkens knorden. ‘Hier rusten we even uit,’ zei Augustinus. Hij leunde tegen de omheining, haalde een peer onder zijn tunica uit en beet erin. Zijn gezicht betrok. ‘Niet goed?’ vroeg Alypius. Augustinus spuwde de stukken uit. ‘Bah!’ zei hij. ‘Bitter?’ ‘Bitter en hard. Hard als kurk. Niet als die van mijn vader.’

11 Alypius haalde een peer onder zijn tunica uit en nam behoedzaam een hap. ‘Hmmm. Ik moet zeggen dat ik wel slechtere geproefd heb.’ Augustinus reageerde hierop door alle peren vanonder zijn tuniek te halen en de hele voorraad boven op de zwarte varkens in het kot te laten vallen. De beesten gilden van genoegen en duwden hun snuiten in de met modder besmeurde peren. De twee jongens bogen zich over de omheining heen en keken gefascineerd toe. Een nog niet volgroeid, gevlekt varken dat vraatzuchtiger was dan de rest, duwde de andere varkens opzij ommeer te krijgen. Hij was de onbetwiste baas van de kudde en grauwde, beet, duwde, krabde, stal en gilde. De andere varkens lieten hem zijn gang gaan. Augustinus kon zijn ogen niet van het heerszuchtige varken afhouden. Alypius hoorde hem grinniken en dacht dat hij hem iets in het Latijn hoorde zeggen – iets als ‘Augustinus’. ‘Wat zei je?’ vroeg Alypius verbaasd. ‘Niks.’ ‘Ik dacht dat je zei....’ ‘Onzin.’ Augustinus duwde zich vanhet hek af. ‘Wacht hier even op me.’ ‘Waar ga je naar toe?’ ‘Dat doet er niet toe. Blijf even wachten.’ Hij liet Alypius staan en rende naar de boerderij van zijn vader. De nacht slokte zijn tengere gestalte op. Tien minuten later was hij weer terug met een mand vol granaatappels, vijgen en rijpe peren. ‘Waar zijn die voor?’ vroeg Alypius. Augustinus’ glimlach maakte zijn bedoeling duidelijk. ‘Ik vermoed dat dit je aanzien bij je vrienden geen kwaad zal doen,’ zei Alypius. Augustinus klopte hemop zijn rug. ‘Jongen,’ zei hij, ‘er zijnmomentendat je pogingenomgevolgtrekkingen temaken verbazingwekkend zijn.’ ‘Dank je.’ Alypius fronste zijn voorhoofd. ‘Heeft je vader je dit allemaal gegeven?’ ‘Latenwe zeggen dat ik het in de kelder gevonden heb. Hier, draag jij ze maar.’

12 Augustinus overhandigde hem de mand en begon naar de stad te lopen. Naar Romeinse gewoonte droeg hij zijn tunica op knielengte. Daardoor had hij meer bewegingsvrijheid dan hij in Afrikaanse kleding zou hebben. Alypius droeg een Punische mantel die tot op zijn enkels viel, waardoor hij kleinere stappen moest nemen. Augustinus liep met een zekere zwier. Zijn schoolmeester had eens gezegd: ‘Augustinus is de enige van mijn leerlingen die zelfs nog een zekere zwierigheid heeft als hij stilstaat.’ Hij had de gelaatstrekken van een toneelspeler. Zijn wisselende stemmingen werden op zijn expressieve gezicht weerspiegeld: afwisselend was daarop plezier, verdriet, boosheid, frustratie, blijdschap en gekwetste onschuld te lezen. Deze eigenschappaste precies bij zijn onverbeterlijke hang naar het dramatische. De vrienden liepen haastig de stad in en zochten hun weg tussen groepjes mensen die in de nauwe straatjes gehurkt op biezen matten zaten. Ten slotte bereikten zij de stadsvijver, de trots van Tagaste. Het was een langwerpig bassin in het centrum van de stad en het vormde de as van waaruit de straten als de spaken van een wiel uitwaaierden tot aan de heuvels die de stad omringden. De vijver met het omringende terrein was enigszins vergelijkbaar met een dorpsplein. Twee rijen witmarmeren zuilen flankeerden de weg die over het terrein liep. In de porfieren vazen die op de zuilen stonden, waren olielampen aangebracht. Verspreid op het grasveld stonden groepjes rozenstruiken, oleanders en katoenplanten. Platanen staken hun blonde kruinen in de lucht, waardoor de aanblik van de marmeren zuilen wat verzacht werd. In het midden van de vijver klaterde een fontein die uitmondde in een goot. Hier konden karavanen na hun moeizame tocht door de woestijn halt houden om hun kamelen te drenken en wat rust te gunnen. Hier hielden ook ruiters uit de eenzameVlakte vanMedjerda halt om hun dorst te lessen en hun paarden te drenken. Op deze plaats kwamen de huisvrouwen uit Tagaste bijeen om, nadat ze naar de markt waren geweest, elkaar de plaatselijke roddelpraatjes door te geven. En deze avondwachtte er een half dozijn boeven tot hun leider zich bij hen zou voegen. Augustinus en Alypius liepen op de wachtende jongens toe.

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==